Niet meer bellen

‘Ik wil dat je me niet meer belt. Beloof je dat?’ Hij kijkt op van zijn nagelknipper. De rode striemen op zijn rug jeuken. Hij laat de nagels op de grond vallen, het is toch maar een hotel.

‘Beloof je dat?’ Ze doet niet eens haar best om het verleidelijk te laten klinken, daarvoor is het te laat. Ze gaat altijd drammen als ze na één poging haar zin niet krijgt. Ze wil de regie houden, net als thuis bij haar man en drie kinderen. Langer dan een uur houdt hij het niet uit. Ze loopt nu al minstens een kwartier te mekkeren dat hij haar niet meer mag bellen.

‘Appen dan?’ Hij lacht breed zodat de kuiltjes in zijn wangen goed tot hun recht komen. Het is niet fijn als zij macht heeft. Onzeker is ze aantrekkelijker.

Ze reageert nukkig. Ze vindt het geen geschikt moment om grappen te maken.

‘Ik ben beter in grappen maken dan in niet bellen.’ Kuiltjes maar weer. Hij is in een prima bui, dit zijn de momenten in de week dat hij voelt dat het leven zin heeft. Dit zijn perfecte momenten om grappen te maken.

‘Niet meer bellen! Dat zeg ik niet zomaar.’ Ze hebben elkaar nooit in de humor kunnen vinden. Ze leven in het moment, maar die momenten vallen maar korte tijd voor hen allebei samen.

Hij kijkt naar zijn tenen maar heeft vandaag geen zin om het gevecht lang te laten duren. Hij zegt: ‘Beloofd. Ik ga je niet meer bellen. Ze knikt, pakt haar handtas op en loopt zonder een kus te geven de hotelkamer uit.

Het is natuurlijk allemaal onzin. Hij gaat over wat hij doet, en zij over wat zij doet. Hij mag vragen wat hij wil, zij moet maar leren om nee te zeggen. En daar is ze nog steeds niet echt goed in.

Daadkracht

Ik leun met mijn kin op het staal. Een plastic bandje drukt tegen mijn voorhoofd. Ik kom hier nu een paar dagen en heb geleerd dat ik mijn tanden op elkaar moet houden, zodat mijn hoofd stabiel ligt. De apparatuur is gevoelig. Tegenover me zit een oogarts met een lampje licht in mijn ogen te schijnen. Haar adem is frisser dan die van haar collega gisteren.
‘Kijk links, rechts, boven, onder, prima.’
Het is de controle van een ontsteking aan mijn gezicht die mij vorige week overviel. Ik voelde iets drukken in mijn kop en keek in de spiegel. Ik had een wal onder mijn oog die me bijna mijn zicht ontnam.
Ik ging naar de huisarts, zij keek weifelend en zei dat ik direct aan de antibiotica moest. Onzekere blikken. Een gesprek over dat je voorzichtig moet zijn omdat er veel kleine bloedvaten in je gezicht zitten. Ik heb geen idee wat dit betekent, of mijn gezicht ontploft als ik niet oppas? Of dat ik geen gevoel meer in mijn gezicht zal krijgen? Dat ik nooit de wind meer zal voelen waaien? Ik vraag niet door en slik de pillen.
De volgende dag weer de huisarts. Mijn darmen mopperen tegen de pillen. Weer een gesprek: die antibiotica zouden toch al moeten zijn aangeslagen? Ze vraagt een collega er bij, die zegt: ‘Is de andere kant van het gezicht voor u normaal?’ Ze drukken in de ontsteking, de nagels blijven staan dus is het iets met een Lantijnse naam. Ze hebben het er over draineren. ‘Hoe zwaar bent u? Een pilletje extra per dag kan vast wel.’

Na het weekend zit ik met mijn gezicht op het staal voor me uit te kijken. Er is iets in gespoten dat me een halfuur wazig zal doen kijken.
‘Het is goed. Behandel het als een verbranding van de zon. Beetje dagcrème van je vrouw erop. Maar niet in je oog.’ Het vleit me dat ze er vanuit gaat dat ik getrouwd ben, maar het kan ook een risico-inschatting zijn. Iemand met dat uiterlijk is of getrouwd of ziet er ongelukkiger uit.

Ze geeft me een hand en het is voorbij.

Dinsdagmiddag in het dorp

Er zit een monnik bij de bushalte voor het klooster. Het klooster is een bejaardenhuis voor nonnen uit heel Europa. De monnik heeft een emmer bij zich met schoonmaakspullen.

Om de hoek komt een Aziatische vrouw van een jaar of zestig aangelopen. Ze draagt een roze minirok en heeft witblond geverfd haar. Achter zich aan sleept ze een rolkoffer met hartjes. Haar hakjes tikken in een hoog tempo op de stoeptegels. Ze komt uit de richting van het klooster, maar ze kan ook van de protestants christelijke basisschool komen. Beide instituten kijken namelijk op elkaar uit.

De bus naar de stad komt aanrijden. De monnik staat rustig op een houdt zijn ov-chipkaart in de lucht. De roze vrouw zegt ‘godverdomme’ en duikt vlak voor een scooter het fietspad over. Ook de scooterrijder vloekt iets, hij kiest voor een ziekte. De buschauffeur bekijkt de dame met een brede grijns en laat haar binnen. De monnik en de roze vrouw zitten naast elkaar op de laatste twee plekken in de bus. De deur gaat met een pufje dicht.

Houdgreep

Ik haal mijn pleegzoon (6) tussentijds van school. Hij moet naar speeltherapie. Hij staat bij de kapstok met een meisje te geinen.

Het meisje kijkt me aan en vraagt: ‘Waar moet hij naartoe?’
Ik: ‘Hij heeft therapie.’
Hij: ‘Omdat ik vaak boos ben.’
Ik: ‘Is hij ook wel eens boos op jou?’
Zij: ‘Nee joh, natuurlijk niet.’
Hij: ‘Ik ben alleen boos op papa. Maar gelukkig ben ik veel sterker, ik heb hem vaak in de houdgreep.’ Hij lacht kuiltjes in zijn wangen.

Bak met deksel

Een vrouw van een meter of anderhalf loopt met een grote plastic bak de winkel in. In een hand houdt de vrouw de bak, in de andere het deksel. Ze heeft mazzel dat het niet waait. Binnen meldt ze zich bij kassa nummer 3, die ook dienst doet als servicebalie. Ze steekt een vinger op, alsof ze nog op de lagere school zit. De mensen in de rij van de kassa zuchten als de caissière de rij laat wachten om service te verlenen.

‘Hebt u een bon?’ Ze heeft een hoge stem die niet past bij haar corpulentie. Ze lijkt op een operazangers en lacht vriendelijk naar de klant.

Het vrouwtje zegt: ‘Deze bak heb ik hier gekocht. Gisteren. En hij voldoet niet.’

‘Ja, maar heeft u een bon?’

De vrouw begint in een roze portemonnee te zoeken. ‘Hij blijft niet goed dicht. Probeert u maar.’ Ze schraapt haar keel en je hoort dat ze lang heeft gerookt.

De servicecaissière probeert het uit. Ze legt de deksel op de bak, schuift een beetje en klikt de twee blauwe handgrepen vast. Dan tilt ze de bak op aan het deksel.

De caissière kucht en de vrouw kijkt op uit haar portemonnee.

‘Hoe deed u dat nou?’

De caissière zegt: ‘Gewoon even vastmaken met deze blauwe dingen hier.’ ‘Komt er nog wat van,’ roept iemand in de rij. Het is niet de eerste persoon, die houdt zijn mond. Toch kijkt de hele rij chagrijnig. Het is immers drie uur in de middag en voor je het weet is het vier uur.

Het vrouwtje zegt: ‘Ik snap het niet. Ik ben toch niet gek?’

De caissière klikt de blauwe handgrepen los en weer vast. Het mensje pakt de bak over en klikt ze los. Dan probeert ze de grepen vast de klikken, maar er komt enkel een kreun uit haar mond. ‘Het lukt niet.’

De caissière doet het nog een keer. Het lukt haar om met een vinger de handgreep dicht te klikken.

Er wil iemand aansluiten in de rij van de kassa, omdat deze lekker kort is. ‘Ga maar naar een andere kassa,’ zegt de laatste in de rij. Dan stap de eerste in de rij naar voren en pakt de plastic bak uit de handen van de caissière. Ook hij probeert nu de handgrepen dicht te klikken en het gaat makkelijk.

‘Makkie,’ zegt hij. ‘En nu wil ik betalen.’ De caissière volgt de klant naar de kassa.

De vrouw van een meter of anderhalf loopt met een grote plastic bak de winkel uit. Niemand weet of ze de bak ooit nog open heeft gekregen.

Sinaasappelsap

Ik heb een fles sinaasappelsap gekocht bij de kiosk op het station. In de trein ga ik zitten en klap ik een boek open: “Het ritsloze nummer” of in het Engels “Fear of flying”. Dit krijg je als een vertaling marketing wordt. Het boek was spraakmakend in de jaren zeventig. Op de eerste pagina staat: ‘Bigamie betekent dat je een man te veel hebt. Monogamie ook’. De bron van deze quote is een anonieme vrouw. Natuurlijk: een man mag niet zo lomp over de andere sekse praten. We zijn allemaal gevoelig, maar de ene sekse is gevoeliger dan de ander.

Als ik enige tijd later het sap op wil drinken is de fles halfleeg. Ik weet niet of ik al eerder heb gedronken. Het lijkt me wonderlijk dat ik dat niet meer weet. Waarschijnlijk heeft iemand in de winkel stiekem de helft er uit gesabbeld zonder te betalen. Mensen worden steeds brutaler. Het sap smaakt veel minder goed dat ik verwachtte. Ik proef een beetje zeep, maar waarom zou iemand er zeep in doen?

Het begon al met de jongen van de kiosk die nieste. Hij deed dit wel netjes in de holte van zijn elleboog, maar toch. En dan nog: wie niest er niet in het najaar? Hij rekende af met die vieze handen. Een broodje en een plastic fles jus. Toen zat de fles toch nog vol? De zepige smaak in mijn mond is onprettig. Het is stroef en glad tegelijk, maar het hoort niet. Ik gooi het flesje weg in de afvalbak achter de stoel voor me, maar het is te laat. Ik besluit te vertrouwen op mijn weerstand en niet een vinger tegen mijn huig te leggen. Ik baal ervan dat mijn jus hierdoor verpest is, een plastic flesje op het station is duur. Als ik de klootzak te pakken krijg die er stiekem uit gedronken heeft geef ik hem een dreun. Natuurlijk is het een man: vrouwen doen dit soort smerige dingen toch niet?

Op de armleuning

Ze zitten samen in de tweede klas van de trein die zojuist vanuit Den Haag naar Groningen is vertrokken. De mooie vrouw streelt de rug van de gebroken man. Hij huilt hardop. Ze stopt met strelen en laat zich achterover in haar stoel zakken. Haar blik is onbewogen, maar ik zie haar ogen glinsteren. Ze praten. Ik wil het niet horen en zet Pink Floyd harder.

Voor hen spelen twee kinderen op een tablet. Af en toe juicht een kind en komen twee armpjes boven de stoel uit. Hun enthousiasme hoor ik boven de muziek uit.

De man leunt met zijn hoofd op zijn armen, maar laat zich dan ook achterover vallen. Zijn gezicht is donkergrijs en ingevallen zoals bij mensen die in de winter op straat leven. Een restant van de snijdende vorst, die zelfs littekens op asfalt achterlaat. De vrouw is niet dik maar vol van zelfvertrouwen en heeft lang blond haar. Het lijkt me haar dat waanzinnig moeilijk te kammen is. Hij legt een arm om haar heen. Samen staren ze een moment naar de Randstad die voorbij trekt. Zij pakt zijn arm en legt die op de armleuning tussen hen in.

Een rockopera in Brabant

Ik rij in de trein het liefst met mijn rug naar de rijrichting. Dit komt doordat de meeste mensen hier liever niet zitten. Ik hou er niet van als mensen die ik niet ken te dichtbij komen. Aan de andere kant: als je achteruit kijkt heb je overzicht over waar we waren, als je naar voren kijkt zie je alleen de rampen die op je afkomen. Het is maar helemaal de vraag wat het meest prettig is.

Het is zondag en ik zit in een trein die zo vertekt naar Brabant. Mijn bestemming is een concert van Ayreon: een rockopera. Dit is een unieke gebeurtenis waar mensen uit meer dan zestig landen naartoe komen. De meeste bezoekers zijn vast mannen met verwassen bandshirts, maar ook dat zijn bezoekers. Dit alles speelt zich af in 2019, dit om misverstanden te voorkomen.

Het is kwart voor tien en de coupé is leeg. In het bankje aan de andere kant van de gang gaat een man zitten die er niet uitziet alsof hij behoefte aan gezelschap heeft. Er zijn genoeg banken met de rug naar de toekomst waar nog ruimte is. Het absurde is, dat hij ook nog eens aan de kant van het looppad gaat zitten. Kortom: dit is een gozer die rare keuzes maakt in het leven. Hij ruikt ook erg muf.

De man pakt een Happy Meal uit, stalt de inhoud uit over twee uitklaptafeltjes en begint te eten. Dat ze dat entertainmentvoer zo vroeg op de dag verkopen (en dan ook nog eens aan dit soort mannen) verbaast me. Wat zou die viespeuk met dat speeltje gaan doen? Zou hij het naast zijn surprise-ei-verzameling op het plankje boven de televisie zetten?

Dan weet ik wat ik ruik. Het is de geur van diverse op elkaar gestapelde lagen van zweet en vocht. Zoals in 2003 bij dat concert van Coldplay. De zon kwam op, er viel regen en toen kwam er weer een brandende zon. Misschien dat ik toen ook zo stonk, maar dat was dan na afloop rond middernacht.

Die verschoten versie van Chriet Titulaer begint aan een kruiswoordraadsel in zijn gratis krant. De lucht komt met vlagen en ik merk dat mijn cappuccino smaak begint te verliezen. Alsof de golven stank de prettige aroma’s wegvoeren. Ik vind het vaak jammer dat ik moeite heb om mensen te kwetsen. Ik loop liever voor een conflict weg of, erger nog, ik stel me ziekelijk tolerant op. Dat is op deze zondagochtend mijn eerste neiging, daarom pak ik een braaf boek.

De coupé vult zich, met uitzondering van de rij voor en achter ons. Er kwam net een meisje met een shirt van ‘Stream of Passion’ binnen, ze wou achter me gaan zitten, haalde haar neus op, keek naar mij en liep door.

Die ochtend heb ik besloten om een grote stap te nemen. We rijden het eerste tussenstation in, ik pak mijn spullen bij elkaar en loop naar het volgende treinstel. Ik haal diep adem, pak mijn boek en ben erg tevreden met mijzelf. Even baal ik dat ik deze man niet heb kunnen kwetsen, dat was misschien beter geweest.

Kaas

Het is een drukke vrijdag. Op de weekmarkt heeft de biologische kaasboer het definitief gewonnen van Van Veen met zijn fabriekskaas. Daar waar mensen succes hebben, ontstaat altijd drukte, ook als het om kaas gaat. Achter de toonbank verliest men het overzicht en naast me piept er een man naar voren. Hij zegt: ‘Ik ben hoor.’
Dat is niet erg. Dit gebeurt elke dag en het valt me meestal niet eens op. Het is niet belangrijk. Ik geloof niet dat het leven iets is dat we gehaast tot ons moeten nemen, daar ga je maar van boeren. Maar zoals dat gaat met rust, er is altijd wel iemand die het komt verstoren. Een man achter me zegt: ‘Ik heb vroeger op de markt gewerkt en pik ze er zo tussenuit.’ Ik denk dat ik hem er ook uit zou hebben gepikt. De voordringer is het type dat geleerd heeft om niet naar iedereen te luisteren, maar om te zorgen dat er draagvlak is als hij met een idee komt. Je ziet het aan zijn dominante bril denk ik.
De gepensioneerde man gaat door: ‘Je kan beter rechts gaan staan. Die zien ze nooit over het hoofd.’ Ik ben hier voor kaas. Een pond belegen en een pond jonge komijn. Meer niet. Dan vraagt een jongen  vanachter de kassa helemaal rechts: ‘Wie is er aan de beurt?’
‘Ja, ik ben!’ zeg ik. Ik breng het te snel, te hard en met te weinig autoriteit om niet als voordringer over te komen. De oude man achter me kucht bemoedigend en ik bestel.
‘Wie was er dan?’ vraagt een meisje aan de linker kant van de wagen. Een vrouw zegt dat ze denkt dat zij aan de beurt is, maar dat ze nauwelijks iets meer durft te zeggen. Zij heeft namelijk wel de tijd en vindt het echt niet belangrijk wie er aan de beurt is.