In de kleine auto naast me zit een oude man met een sigaret in zijn mond. De peuk is niet aangestoken en hij lijkt ook niet van plan om hem snel in de fik te steken. Hij lijkt eerder een nostalgische behoefte te voelen naar vroeger. Naar de tijd waarin nog gerookt werd in de trein. Waarin we accepteerden dat we elke paar jaar de muur moesten witten. Waarin mensen begrip hadden voor de stinkende kleren na een avondje stappen.
De man pakt de sigaret, draait het raampje open en gooit hem het raam uit. Dan trekt hij met zijn kleine japanner veel sneller op dan ik.
Landingsbanen
Een van de caissières in mijn supermarkt was er een tijdje niet. Ik had er niet bij stilgestaan: er waren wel vaker caissières een tijdje weg. Maar aan de kassa dacht ik wel: ‘Jou heb ik een tijdje niet gezien.’
Toen ze me aankeek voor de bon (en niet de kooppunten) schrok ik. Haar wenkbrauwen waren weg en vervangen door strakke strepen die me deden denken aan landingsbanen van een vliegveld. Het was raar en het leek te ontkennen dat een lichaam rond is. Een mens is meer rond dan vierkant, maar toch willen we huizen in rijtjes zetten, en kamers vierkant maken. Dan kunnen we de mensen makkelijker op elkaar stapelen.
Deze caissière deed met daarmee meer aan een robot denken. Ik vond van mezelf dat ik maar slecht met deze verandering om kon gaan, ik zou daarin toleranter moeten zijn.
Pas op, kwallen
Eindelijk lig ik weer in de Noordzee. Het is prettig, ondanks dat ik af en toe een kwal moet ontwijken. Een jaar of vijfentwintig geleden is een kwal tegen mijn been gezwommen, en het was niet erg. De angst om gestoken te worden weegt niet op tegen het steken.
Op het strand komen twee zestigers aangelopen. Ze kijken rond alsof ze veel van de wereld hebben gezien. Ze lijken over de horizon te willen kijken, dichtbij is het blijkbaar niet interessant genoeg.
‘Het was een lange reis en het was mooi om deze kant van het land ook een keer te zien,’ begint de man. Hij zal in de tijd dat er nog overheadsheets waren vaak lezingen hebben gegeven. Zijn hele lijf toont professionele presentatievaardigheid.
Zijn vrouw (denk ik): ‘Het was een mooie reis, maar het is niet het mooiste strand dat ik ooit heb gezien.’
Ze zitten aan mijn thuisstrand, dus ik word pissig. Rot dan op naar dat betere strand, schiet door mijn kop. Ik bedenk: ik vind jou ook niet de mooiste vrouw die ik ooit heb gezien. Dan bedenk ik dat ik vrouwen niet op hun uiterlijk mag beoordelen, want dat gebeurt toch al zo veel in de maatschappij. Maar het gaat ook niet om haar kop, maar om haar houding. Er is altijd wel iets mooiers of leukers dan waar je nu bent. Dat je je hiervan bewust kan zijn is toch al een zegen?
Een voorbeeld. Een paar jaar geleden was ik op het strand in het westen van Sri Lanka. Ik was er een paar weken, en natuurlijk was dat strand mooier dan dat van de Noordzee. Die ongereptheid was wel te danken aan een jarenlange burgeroorlog: de zeemijnen waren kort ervoor verwijderd. Waarom zou ik elke keer als ik op het Hollandse strand tussen de kwallen ligt te genieten gaan denken aan dat strand in de Indische Oceaan en denken: het valt wel tegen?
Ik las pas een interview met Anna Enquist in de Volkskrant waarin zij aangaf dat ze het niet gek vindt dat mensen als ze ouder worden minder blij worden, omdat er van alles van ze afgenomen wordt. Ik mag hopen dat ik zo niet oud wordt. Dat je constant denkt: dit heb ik al gezien. Dit heb ik al gehad. Dit was vorig jaar beter. Er zijn inderdaad heel veel dingen in het leven die minder worden als je ouder wordt, maar er worden ook dingen beter.
Ik moet glimlachen als het stelletje de kleren uitdoet om achter een handdoek in hun zwemkleding te schieten. Dit was toch de generatie die ons de pil heeft gegeven? Misschien zijn ze bang dat iemand er een foto van maakt en die op het internet zet, dat klinkt logisch.
‘Pas op, kwallen,’ zegt de vrouw.
Haar man (denk ik) zegt: ‘Stel je niet aan, we hebben ze wel eens groter gezien.’
Wachten met bakjes
Plaats van handeling: IKEA. Tijd van handeling: een zaterdagochtend. Oorzaak van deze rampzalige planning: daar gaat het nu niet om. Reden: een matras dat niet voor twee personen, maar voor een had moeten zijn.
Ik sta al een half uur in de rij voor de servicebalie een verstandige anderhalve meter afstand te bewaken, als ik zie dat ik een QR-code had kunnen scannen, om sneller toegang te krijgen tot een speciale balie voor retouren. Ik denk “kut” want omdraaien zit er nu niet meer in: alle bewegingsruimte wordt ingenomen door hygiënemaatregelen.
Voor me staat een vrouw met vier bakjes en een lelijke gloeilamp. Ze moppert als enige tijd dat het lang duurt. Ik hou van mensen die klagen, het draagt bij aan de humor in de wereld. Aan mensen die zaken goed kunnen relativeren heb je verhaaltechnisch geen zak. Ze wordt steeds bozer en ongeduldiger. Na een uur komt de vrouw eindelijk aan de voorkant van de rij aan. Dit is echter de langzame rij, met de moeilijke gevallen, voor mensen die geen QR-codes kunnen scannen. Bij de balie staat een minuut of tien een man. De blauw-gele personen die de klant proberen te helpen fronsen vaak.
Vanuit mijn ooghoek komt een oude vrouw traag aanlopen. Aan haar zijde loopt een blauw-gele medewerker van de IKEA. Ik denk direct: dit wordt lachen, eindelijk wordt het patroon van traag voortbewegende klanten verstoort. Voorpret is de helft van het plezier. Op het moment dat de moeilijk casus is afgerond stapt de IKEA-medewerker naar voren, de oude vrouw in haar kielzog. De vrouw draait zich om en gaat met haar rug tegen het plexiglas op de balie staan. Ze kijkt verdrietig. Voor mij springt de vrouw met de bakjes hinderlijk heen en weer in het beeld. Ze steekt vinnig haar vinger in de lucht. Ik vermoed dat ze vroeger op school niet vaak genoeg een beurt heeft gehad. Er loopt een medewerker langs die meer blauw en minder geel heeft dan de rest. De bakjesmevrouw vertelt woedend haar verhaal. Iedereen staat hier namelijk lang te wachten. In tijden van Corona wordt de grootste egocentrist een oprechte communist. In deze wachtrij moeten we zorgen dat het leed eerlijk wordt gedeeld. De IKEA-medewerker is empathisch goed opgeleid en zegt in mooie woorden dat het op zaterdag inderdaad vaak druk is.
Ik sta achter haar te gniffelen om deze klucht. De ouderdom van de vrouw aan de balie is overtuigend. Het theater verkort de mentale wachttijd en na ongeveer tien minuten mag de vrouw haar bakjes en die gloeilamp teruggeven. Even hoop ik dat die lamp op het laatste moment op de tegels kapot valt, maar ze is snel klaar, de IKEA-jongen wijst haar op de QR-code. Ik zie hoe ze rimpels diep in haar gezicht kerft als ze het gebouw uitloopt. Ik moet een half uur later nog glimlachen.
Meisje worden
Pleegzoon (6): ‘Eigenlijk wil ik een meisje worden.’
Ik (genderalarm gaat af): ‘Dat is prima, waarom?’
Hij: ‘Dan kom ik mijn zus tegen in de kleedkamer bij gym.’
Lippen stiften (fragment)
Op het toneel staan zeven acteurs hun lippen rood te stiften. De zaal is bijna leeg, wat ervoor zorgt dat ik me bijzonder voel. Ik snap er weinig van. Ik hou er ook altijd van om voor te wenden dat ik film begrijp, terwijl iedereen mij glazig aankijkt. Boeken die iedereen al heeft gelezen kunnen mij dan weer niet zoveel schelen. Ik denk niet dat ik interessant probeer te doen, maar ik ben wel graag bijzonder.
Ik voel me hier fijner dan op kantoor. Bij de afdeling Human Resource Management ben ik iedereen te snel af, maar deze acteurs laten mij al minutenlang gissen naar hun verhaal. Mensen stiften hun lippen rood, omdat het dan lijkt alsof de lippen goed doorbloed zijn, wat dan weer het geval is als iemand seksueel opgewonden is. Je leest wel eens iets.
Naast me zit een meisje. In de trein gaan jonge vrouwen meestal niet naast me zitten. Het voelt alsof ik voor hen een bedreiging ben, daar snap ik weinig van. Ze zit naast me in de lege derde rij. Ze ruikt prettig (deels natuurlijk, deels geparfumeerd) , is slank, heeft lang haar en lacht op dezelfde momenten als ik. De andere vijftien mensen lachen als wij stil zijn. Op de voorste rij zitten de buren uit de tijd dat Mariette en ik nog in de nieuwbouwwijk woonden. Ze denken vast dat ik vreemdga. Vreemdgaan is ongeveer het ergste dat je kan overkomen als je in een nieuwbouwwijk woont.
Ik heb mijn linkerbeen uit gewoonte over het rechter geslagen, maar dat been begint nu in te slapen. Ik twijfel of ik van been zal wisselen. Ik ben bang dat ik mij beweeg, dat ik haar aan zal raken. Veertigers horen jonge vrouwen niet aan te raken, daar komt altijd gedonder van. Ik zou het jammer vinden: het is prettig dat ze er is.
Haar lach is fijn. Hij is niet zo provocerend dat hij me aansteekt, maar brengt wel lichtheid in de politiek correcte zaal. Op het toneel hangt een actrice met ontbloot bovenlichaam aan een trapeze. Het lijkt of ze haar schouders uit de kom draait en ik hoor ‘oei’ naast me. Ik zou een hand op haar knie willen leggen, maar laat het. Mijn been begint te prikken en ik besluit om toch maar te wisselen. Ik strek de voet van mijn linkerbeen zo ver mogelijk naar voren en zet ze vervolgens naar elkaar. Het is normaal en natuurlijk, twee benen naast elkaar, maar ik hou er niet van. Onze tip op het werk aan medewerkers als ze krachtiger over willen komen: beide benen op grond, recht zitten en duidelijk praten. Maar hier mag ik zitten zoals ik wil. Ik sla ik mijn rechterbeen over het linker en wat ik vreesde gebeurt: ik tik met de zool van mijn schoen haar bovenbeen aan.
‘Sorry,’ zeg ik.
‘Geeft niet,’ zegt zij en ze legt een seconde lang haar hand op mijn knie. Op kantoor zorg ik er altijd voor dat ik niet alleen in een vergaderzaal ben met vrouwen. Het risico is me te groot dat er over gepraat wordt. Er worden regelmatig mensen om ontslagen of berispt, maar niemand hangt dit aan de grote klok. Op kantoor zijn de mannen al lang niet meer het sterkere geslacht. In deze donkere theaterzaal leg ik mijn hand op haar bovenbeen en voel ik mijn hart in mijn keel kloppen. Haar been is warm en ze giechelt warmte de zaal in.
De strijd van Knausgård
Het is vakantie en ik stort me weer eens op de cyclus Mijn Strijd van Karl Ove Knausgård. Het vijfde deel (Schrijver) bevalt me tot nu toe het best. Niet alleen omdat het aangenaam is om met de destructieve Knausgård in een verhaal rond te dolen, maar bij dit deel is het ook de inhoud van het verhaal die me raakt.
Het brengt me terug naar de fantastische tijd aan de Schrijversvakschool in Amsterdam. De sadomasochistische ervaring van het constant krijgen van scherpe feedback. Elke keer die pijn die je goed moet blijven pakken. Ik maakte elke week te kleine stapjes om te zien dat ik echt beter werd.
En dan was het steeds weer zoeken naar diepgang, wat dat ook moge zijn. Dan komt ook de twijfel of je zelf wel diepgang hebt als persoon. Gaat het bij schrijven om diepgang of om een gevestigde orde die bepaalt wat goed is? Ik weet het nog steeds niet.
Het maken van drama blijft een rare activiteit. In het echte leven overleef je door problemen op te lossen, in verhalen moeten die problemen zo lang mogelijk blijven bestaan. Dat is een strijd die ik altijd tijdens mijn schrijven zal blijven voeren.
Knausgård is er gekomen en Mijn Strijd is in ieder geval een prachtige cyclus geworden. Ik zie er diepgang in.
Vluchten of vechten
Op die winterse vrijdagavond was het in de provinciestad waar ik opgegroeid ben te vroeg om uit te gaan, maar te laat om nog nuchter te zijn. Ik liep met een tas met de weekwas van het treinstation naar huis. In die tijd mocht dat nog: op je weekkaart reizen op vrijdagavond.
‘Hey homo,’ schreeuwde iemand vanuit het duister. Homo is een prachtig woord in Twente, omdat het zo lekker vol klinkt. Toch weet je als iemand je op die toon aanspreekt dat het niet goed zit. Het maakt dan niet meer uit wie je bent of wat je doet. Ik negeerde de stem en liep stevig door.
‘Je moet godverdomme wel luisteren met je nichtenbek.’
Tussen de huizen was een donkere vlek bij een transformatorhuisje. Voor me schoot een scooter de stoep op, achter me gebeurde hetzelfde. Op beiden zaten twee jongens. Een derde scooter parkeerde naast me, het joch achterop schreeuwde en dreigde uit te halen.
Nou deed ik in die tijd nog niet aan geweld, zelfs niet op recreatieve basis. Ik had me tot op dat moment met humor gered. De woede blijft dan in je lichaam hangen en ik vraag me inmiddels af of dat gezonder is dan af en toe een tik uitdelen.
Ik bleef staan en wachtte op wat er komen ging. Ze leken te wachten op het moment waarop ik de eerste klap zou uitdelen. Waarom ik hier was, of ik op zoek was om iemand in mijn reet te laten neuken, of ik misschien op zoek was naar klappen. Ik moet zeggen dat de argumenten inhoudelijk niet van erg hoog niveau waren, maar het was niet de juiste plek om dit bespreekbaar te maken.
‘Stomme klootzak godverdomme,’ zei de aanvoerder op de middelste scooter, ik denk dat we een minuut of vijf op de donkere plek stonden. Hij haalde uit. De tik op mijn schouder was fysiek niet indrukwekkend, maar er gebeurde wel iets in mijn kop. Achteraf denk ik dat ik op het punt stond om te vluchten of te vechten. Vluchten kon alleen niet meer, dat was me wel duidelijk.
Precies op dat moment kwam er een auto aanrijden. De koplampen zitten in mijn hoofd geprent. De scooters waren ineens verdwenen, ik kan me ook niet meer herinneren dat ik ze heb horen wegrijden.
De tien minuten daarna probeerde ik de adrenaline uit mijn lijf te lopen. Ik kan me oprecht niet herinneren of ik het mijn ouders heb verteld of gewoon gezellig heb gedaan. Dat is ook zo’n goed alternatief voor geweld: gewoon gezellig doen en aardig zijn voor elkaar.
Is corona vooruitgang?
In een normale wereld is het een teken van vooruitgang als mensen constant de regels ter discussie stellen. Was dit in het verleden niet gedaan, dan hadden we nu geen vrouwenkiesrecht of een homohuwelijk. Vooruitgang en verbetering van de beschaving kan niet zonder het ter discussie stellen van de status quo. Dit moet doorgaan, zeker in een land dat al jaren ten onder gaat aan nieuwe burgerlijkheid en vertrutting.
En dan komt corona. Er wordt een moreel beroep gedaan op onze eigen verantwoordelijkheid. We moeten thuis blijven zitten, opa en oma met rust laten en voor vrijgezellen geldt het celibaat. Mensen met hooikoorts gaan polsbandjes dragen vanwege de niesschaamte. Je hebt mensen die krampachtig afstand houden. Je hebt mensen die zich er geen reet van aantrekken. Ondertussen hebben steeds meer BOA’s hun handen er vol aan. Er worden meer dan duizenden pittige bekeuringen uitgeschreven. Zouden dat allemaal hufters zijn? Het op 1,45 meter van een ander lopen is asociaal geworden. Net zo asociaal als de vrouw vroeger was toen ze haar huishoudelijke taken verzaakte? Of is het een regel die boven alles verheven is vanwege onze volksgezondheid?
Het voelt allemaal erg ongemakkelijk. Misschien voelt het zo als je land in oorlog is? Ik heb er geen oordeel over, maar mensen zijn bang voor iets dat ze niet onder controle hebben en iedereen gaat hier op een andere manier mee om. Het gevoel dat we in ons bestaan bedreigt wordt is nieuw voor bijna iedereen die nu in Nederland woont. Is degene die voorzichtig doet de held? Of juist diegene die als eerste zijn huis uit komt? En wat geldt dan voor mensen die anderen er op wijzen dat ze niet voorzichtig genoeg zijn?
Natuurlijk blijf ik rustig, maar ik vind ook dat we kritisch naar onszelf moeten kijken. Natuurlijk is het nu nodig, al is het maar omdat de democratisch door ons gekozen volksvertegenwoordiging er mee instemt, maar de vraag is voor hoe lang. Ik hoop wel dat het snel voorbij is. Dat we snel weer zelf over ons leven mogen gaan en dat we niet voor eeuwig opgescheept zitten met een overdosis aan handhaving en controle. Mijn vrijheid is mij veel waard, misschien in zekere mate wel meer dan de volksgezondheid.
De hygiëne en de warmte
Ik mis mijn afkeer van overdreven hygiëne, mijn haat voor mensen die al het leven plat slaan door het te desinfecteren. Ik mis de tijd waarin ik een aanraking van een vreemde niet erg maar soms zelfs aangenaam vond. Ik voel gene, als ik met iemand praat en twijfel of mijn druppels misschien naar die ander overspringen.
Ik mis de zinloze borrels, die als doel hebben om een team te smeden, maar vooral om mensen te zien. Ik mis mijn team, omdat we enkel elkaar nog spreken als hier een inhoudelijke aanleiding voor is. Alle onzin is verdwenen, maar de kern van het leven is juist dat het zo mooi onzinnig is.
Ik haat die anderhalve meter. Ik haat het dat we niet de ruimte mogen betreden waarin normaliter de spanning tussen mensen ontstaat. Afstand isoleert als het plastic om de elektriciteitskabel. Ik wil dichterbij komen: of het nu is om iemand te ruiken, of om zonder vooraf bedachte route een trein te verlaten of om een vluchtige zoen te geven. Het kan niet meer en de spanning zakt uit de wereld weg.
Dan zeggen mensen dat het verstandig is, want voor de ouderen, dus houdt afstand. We zien dat het uitmaakt in het totaal en zien de statistieken. We kunnen meten dat het werkt, dus het werkt en het is het dus waard. We hebben het gered. En ondertussen voelen we dat de hygiëne het in onze straten overneemt van de warmte.