Mijn dochter leest

Mijn dochter van negen heeft Google ontdekt. Dat is mooi want ze kan nu via Google Earth haar grootouders in Duitsland bezoeken. Ook leest ze mijn blogs. Ze vindt ze grappig, zegt ze en is trots. Ze vraagt waarom haar foto niet verschijnt als ze zoekt op “dochter van Joost van Hoek”.

Nou hou ik van schrijven, maar niet van gelezen worden. Het schrijven is dus een stuk lastiger geworden sinds ik weet dat zij het leest. Maar ik kan nu eenmaal niet zonder, dus ik zit hier weer.

Tot nu toe had ik jou als lezer nooit in beeld. Alleen dit al: schrijf ik voor een je of voor een u? Beleefdheid is een slap excuus om echte confrontaties uit de weg te gaan, dus ik ga voor je. En dan zie ik jou voor me, terwijl je met een kop thee naast je verveeld een hard stukje uit je neus peutert. En nu ben je beledigd en klikt dit stukje weg. Beleefd zijn is een, beledigen een ander.

Misschien is dit ook wel wat mij – naast praktische bezwaren – weerhoudt van het maken van de stap naar het echte schrijven; het schrijven van iets groots en het overtuigen van uitgevers. Het moment dat het boek uitgekomen is en een recensent als Arie Storm het boek door de literaire wringer haalt. Of erger nog: je familie. Dat mensen zeggen: ‘Ja hij kan wel schrijven. Maar.’ Of ‘Het is wel grappig, maar schrijven kan hij niet.’

Zo heb ik er ook een hekel aan als iemand over mijn schouder mee zou kunnen kijken als ik schrijf. Laat er vooral een psychologische analyse op los, maar het is gewoon lafheid. De makkelijke weg is om een blogje bij te houden, niet te veel lezers te trekken en het daar bij te houden. Ik schrijf wat ik wil en hoor bijna nooit iets terug.

Maar nu zit ik met mijn dochter van negen die mijn verhalen leest. Ineens ben ik bang om het over pijnlijke zaken te hebben, terwijl dat de kern van schrijven is. Daar waar anderen wegkijken, blijven wij als schrijvers staren. Voor jou, zodat jij bij een kop thee emotioneel kan worden van mijn verhaal. En ik moet dan blijven kijken hoe jij wel tien pogingen nodig hebt om dat harde stukje snot uit je neus te krijgen. De kleur doet vermoeden dat je een paar dagen geleden een lichte bloeding in je neus hebt gehad. Nee, zeg ik tegen je, plak het niet onder het salontafeltje, maar jij luister niet.

We moeten het vertellen

We moeten het nu toch vertellen. De hele klas weet het en mijn dochter van negen niet. Tijdens mijn eigen middelbare school kende ik een meisje dat nooit in Sinterklaas geloofd heeft. Haar gereformeerde ouders vonden dat het geen pas had om te liegen tegen je kinderen: het zou schadelijk zijn voor de opvoeding. Liegen mag alleen als je er zelf in gelooft. Dat vond ik altijd geestig, maar ook bitter voor haar. Laten we eerlijk zijn, waar haal je het meeste plezier uit: realisme of fantasie? En mag je als ouder je kind dit feest ontzeggen?

Nu komt dus in de opvoeding van mijn dochter het moment waarop de waarheid er uit moet. Mijn dochter houdt nog meer van fictie dan ikzelf. Het kan niet anders of ze zit nog steeds diep ondergedoken in het mooie verhaal van de man die enkel goede dingen doet. Ik voelde me net als die oom van me die, terwijl ik lekker in de nieuwe Suske en Wiske zat te lezen, riep dat dit verhaal zo vreselijk ongeloofwaardig was.

We zitten aan de tafel. Zij legt een matje met strijkkralen. Ik roep mijn vrouw. We vertellen dat Sinterklaas wel heeft bestaan en dat mensen het zo’n mooi feest vonden dat ze er geen afscheid van wilden nemen. Mijn dochter lijkt onaangedaan en priegelt door. Ik had enige tekenen van rouwverwerking verwacht, verdriet of woede bijvoorbeeld. Andere ouders hadden ons hier op het schoolplein op voorbereid.

Ze zucht en zegt: ‘Pap, ik was eigenlijk al halverwege. De kinderen in de klas stoppen altijd met praten over Sinterklaas als ik langskom.’

Moeder en ik glimlachen en kijken elkaar even aan. De trots die elke keer opkomt als mijn dochter weer zo’n harde dobber van het leven heeft weten te trotseren wordt telkens groter. Ergens moet die trotscurve gaan dalen, de golf kan niet te lang duren.

Dan kijkt ze weer op en zegt: ‘En nu ga ik het dus snel weer vergeten.’

De strijd van Knausgård

Het is vakantie en ik stort me weer eens op de cyclus Mijn Strijd van Karl Ove Knausgård. Het vijfde deel (Schrijver) bevalt me tot nu toe het best. Niet alleen omdat het aangenaam is om met de destructieve Knausgård in een verhaal rond te dolen, maar bij dit deel is het ook de inhoud van het verhaal die me raakt.
Het brengt me terug naar de fantastische tijd aan de Schrijversvakschool in Amsterdam. De sadomasochistische ervaring van het constant krijgen van scherpe feedback. Elke keer die pijn die je goed moet blijven pakken. Ik maakte elke week te kleine stapjes om te zien dat ik echt beter werd.
En dan was het steeds weer zoeken naar diepgang, wat dat ook moge zijn. Dan komt ook de twijfel of je zelf wel diepgang hebt als persoon. Gaat het bij schrijven om diepgang of om een gevestigde orde die bepaalt wat goed is? Ik weet het nog steeds niet.
Het maken van drama blijft een rare activiteit. In het echte leven overleef je door problemen op te lossen, in verhalen moeten die problemen zo lang mogelijk blijven bestaan. Dat is een strijd die ik altijd tijdens mijn schrijven zal blijven voeren.
Knausgård is er gekomen en Mijn Strijd is in ieder geval een prachtige cyclus geworden. Ik zie er diepgang in.

Dwarsdenkers en schreeuwers: mag een schrijver nog introvert zijn?

Ik blijft het ongemakkelijk vinden: waarom moeten schrijvers goed kunnen optreden? Als ik goed was in optreden in het openbaar was ik toch wel naar de kleinkunstacademie gegaan? Ik geniet juist van de sleutelen aan een tekst tot het zo scherp mogelijk op papier staat.
Zo maar een gedachte die bij me opkomt tijdens het literair festival waarin de dekolonisatie van de literatuur centraal staat. Schrijvers vertellen in de hal van het festival over het boek dat hen het meest gevormd heeft. Soms zitten er drie mensen, maar als Ilja Leonard Pfeijffer de foyer betreedt zit het nokvol. Hij doet het prachtig hoor, het is jaloersmakend.
Toch vind ik het raar. Zou een schrijver van nature niet tot in den diepste een introvert iemand moeten zijn? Persoonlijk sluit ik me het liefste op in een kamer en bestel afbakbroodjes voor drie dagen. Ik vind het verhaal (of de mythe) van Peter Buwalda (die ook in de zaal zit) herkenbaar. Hij sloot zich jarenlang op om zijn debuut Bonita Avenue te schrijven.
Toch zie je het verschil ook terug in de stijl als we Buwalda en Pfeiffer naast elkaar zetten. Pfeiffers stijl is flamboyant en erg gericht op de formulering (extravert). Buwalda formuleert ook strak en uitermate bedreven en origineel, maar het lijkt meer functioneel. Ik ben geen literatuurwetenschapper, wil dat ook niet zijn, maar ik vind het wel aardig om deze analyse te vertalen naar mijn eigen teksten. Ik denk namelijk dat je wel kan stellen dat er een verband is tussen de karaktereigenschappen van een schrijver en diens teksten, ervan uitgaande dat schrijven in essentie persoonlijk (en niet per definitie autobiografisch) is.
Ik ben iemand die zichzelf niet graag hoort praten, maar wel vindt dat hij iets te vertellen heeft. Ik zie mezelf niet als extreem introvert, maar ik ben er niet goed in om iets op het moment zelf inhoudelijk strak te formuleren. Het voelt onprettig. Met humor lukt me dat een stuk beter, dat is voor mij altijd een succesvolle strategie geweest.
Vroeger schreef ik een stijl die vergelijkbaar is met Herman Brusselmans en het was ook wel geestig. Toch zat er weinig achter en dus ging het mij als schrijver (en jullie dus zeker ook als lezer) snel vervelen. Ik gebruikte humor als automatisme en tegelijk ook als manier om de lezer op afstand te houden.
De laatste tijd probeer ik meer doordacht te schrijven. De insteek is om elk woord raak te laten zijn. Als ik er al geen aandacht aan de formulering besteedt, hoe kan ik dan van de lezer verwachten om elk woord met interesse te lezen? Ik hou erg van het werk van Raymond Carver en Helle Helle. Boeken waarbij je leestempo vanzelf afneemt en je ook nog ruimte krijgt (bijna als bij poëzie) om zelf invulling te geven aan het werk.
Het karakter van een schrijver maak in essentie niet uit, want voor elk soort teksten en schrijvers zou ruimte moeten zijn in de boekenwinkel en bibliotheek. Toch ben ik bang dat de extraverte schrijvers het gaan winnen van de introverte. Dat de dwarsdenkers het gaan verliezen van de schreeuwers. Als mensen schreeuwen heb ik geleerd om zacht te gaan praten, maar tegenwoordig redt je het hier niet meer mee.
Eigenlijk is dat niet zo heel veel anders in de wereld om het schrijven heen. We moeten altijd aan staan, we moeten ons goed in het publiek debat kunnen roeren en het leuk vinden om voor de groep te staan en ga zo maar door. De persoon die geconcentreerd luistert en slechts af en toe een rake opmerking maakt krijgt uiteindelijk geen ruimte.
Aan het einde van het festival loop ik bij een paneldiscussie binnen, waar mensen over elkaar heen buitelen in politiek correct gepraat over hoe vooringenomen iedereen is als het gaat om mensen “van kleur”. Even los van deze grammaticaal schilferige formulering viel me ook op dat er in deze paneldiscussie niet werd geluisterd. De meeste deelnemers waren op zoek naar bevestiging van wat ze toch al vonden. Het was mooi geweest als er tijdens die discussie iemand had gezeten die ongemakkelijk met zichzelf de zaal had ingekeken. En dat die persoon dan hakkelend iets had gezegd wat de mensen aan het denken zou zetten.
Laten we deze mensen koesteren.

De mist

De trein rijdt door het oosten van het land. Een blond meisje en een brunette praten met elkaar terwijl ze allebei naar de mist kijken. Ze praten, lachen niet, lijken bang om rimpels te krijgen.
‘Ik mag goddomme op mijn werk geen spaghettibandjes aan in de zomer. Daar wordt tegenwoordig toch niemand meer hitsig van?’
‘Ik zit alleen aan de telefoon. Jij spreekt nog mensen.’
‘Jij mag een kort rokje aan. Ziet bij mij ook niemand, dat zit toch onder het bureau. Dat mag ik ook zelfs niet, terwijl je weet wel.’
‘Nee niet, maar zaterdag. Wat is dat nu?’
‘Gewoon een soort vrijmibo, maar dan eentje waar je langer door kan gaan.’
‘Oh. En wat doe je dan aan?’
Het gesprek stopt hier en de meisjes kijken weer naar de mist.

Ik begrijp dat ik de lezer hier in het ongewisse laat over of dit gesprek wordt begonnen door de brunette of de blondine. Ik denk eigenlijk dat dit voor het verloop van het verhaal niet uitmaakt. Belangrijk is dat ik het weet, als als almachtige schrijver.
Ik vind dat het de brunette is die geen spaghettibandjes mag dragen. De blondine kan dus alleen maar korte zinnetjes uitspreken en heeft ook de minst goed ontwikkelde vocabulaire van het duo. Het vermoeden rijst dus dat zij ook in haar baan als telefoniste niet bijster succesvol zal zijn.
Dan is er ook het “terwijl, je weet wel” dat onbeantwoord blijft in dit verhaal. Ook dit weet ik als schrijver wel. De brunette refereert hier aan een mannelijk collega met een afzakkende broek waarvan je af en toe de bilnaad kan zien. Zij vindt het een onrecht om hiermee geconfronteerd te worden. Ze vindt het zo erg dat ze zelfs gaat vloeken, iets wat eigenlijk haar natuur niet is.
Maar voegt al die achtergrondinformatie iets toe? Zonder die toelichting is dit het verhaal van twee jonge meiden in de trein die van mening zijn dat niemand meer hitsig wordt van spaghettibandjes en korte rokjes. Ik vind dat genoeg.

Het leven en de bek

Het is een herfstavond waarin de stormen nog geen naam hadden en er een boekpresentatie plaatsvindt van een vriendin. We hebben samen schrijfles gehad. Ze zei altijd dat we ons leven in de bek moesten kijken. Ze zei dat stoer, deed het ook, was daardoor vaak gelukkig en ongelukkig en debuteerde.
In de stad in het oosten regent het onbedaarlijk en ik zet me in een kroeg. Ik bestel alle bieren die ik niet ken. De blokjes ‘Old Amsterdam’ zijn voorgesneden, de hoekjes afgerond als bij een dobbelsteen. De mosterd is pittig en het bier komt uit Rotterdam. Ik maak er een grap over rotter en amster, de werkstudent achter de bar lacht de leegte in de kroeg weg.
Ondanks het rotweer besluiten twee meisjes om op het terras onder een parasol te gaan zitten. Het voelt als wanneer mensen doorlopen in een volle trein, hoewel er naast mij een plek vrij is. Alsof ze denken dat ik hen iets aan zou willen doen. De meisjes roken niet eens.
Om te voorkomen dat ik dronken in de literaire kring aankom ga ik op tijd lopen. Ik loop door een natte stad en over een verlaten industrieterrein. Het is fijn om met geduld te lopen, om jezelf de ruimte te geven om rond te kijken. Er zijn weinig mensen op pad: kortom een prettige avond.
In de kunstenaarsbar hangt een jonge warmte, iemand is blijkbaar net met een terrasverwarmer in de weer geweest. Ik zie mensen die elkaar kennen, een enkeling kijkt wat raar naar die vreemdeling die tegen een muur geleund staat. Vandaag hou ik van die rol. Het zijn allemaal mensen die niet veel moeite met het leven lijken te hebben, of als ze er moeite mee hebben hier direct mee aan de slag gaan. Ik hoor gedichten, muziek en de vriendin die nu schrijfster is die voorleest.
Het is mooi om deze sfeer te voelen op de plek waar misschien wel een eeuw lang mensen in fabrieken werkten, waar schepen werden geleegd en iedereen kapot na een werkdag thuis kwam. Ik denk dan aan de tijd waarin boeken lezen iets was voor mensen die zo rijk waren dat ze zich te pletter verveelden. Misschien is het dat nog steeds.
Het voelt alsof ik een middag van mijn werk gespijbeld heb: vrijheid. Een middag die uit twee uur bestond en waarvoor ik keurig in het personeelssysteem verlof heb aangevraagd. Ik denk aan hoe ver mijn duivelse daad van die middag staat van het schrijven van een echt boek over dingen die je het liefst niet op papier zet. Ik las in een interview in de Volkskrant dat schrijfster Marieke Lucas Rijneveld een briefje boven haar bureau had hangen waarop stond dat ze ‘onverbiddelijk’ moest schrijven. Natuurlijk klopt dat, dat is precies het probleem. Een verhaal verzinnen kan iedereen, maar een geloofwaardig verhaal moet van ver komen. Ik hou er niet van om dingen in de bek te kijken, vaak is de dagelijkse sores meer dan genoeg.
Later die avond loop ik over het in onbruik geraakte bedrijventerrein terug naar het station en neem ik een foto van graffiti op een oude muur. In de trein schrijf ik een stukje dat ik maanden zou laten liggen. Daarna begin ik te lezen in het debuut.

Zonder arbeid geen honing graffiti
© Joost van Hoek