Dag dag

De man rookt en houdt de telefoon iets van zijn oor af. Het is een noorderling: uit zijn gezichtsuitdrukking kan ik al dagen weinig opmaken. Zijn drie dochters spelen bij het zwembad. De man woont deze week met zijn drie dochters in het appartement naast ons. Het is vakantie en te warm, zelfs in het Sauerland.

Hij rookt haastig en roept: ‘Jongens! Wil een van jullie moeder spreken? Ze kan praten.’

De kleinste (een jaar of vijf) komt aanlopen. Even later loopt ze met de telefoon aan haar oor langs het zwembad. Ze glimlacht soms. De man kijkt voor zich uit en probeert contact te maken. Ik blijf in mijn boek kijken, vandaag heb ik geen zin om met mensen te praten die om een praatje verlegen zitten.

Na vijf minuten maakt de man een armbeweging en het kind loopt terug. Ze zegt ‘dag dag’ en geeft de telefoon aan vader. 

De man luistert twee sigaretten lang naar de telefoon, zijn ogen kijken uit over het dal. Dan kucht hij en zegt: ‘Nee, zo hadden wij het dus niet afgesproken. Maar ik moet door.’ Hij drukt op de telefoon en laat hem in zijn broekzak glijden.

‘Nog vijf minuten, dan gaan we pommes eten’ roept hij naar het zwembad.