Het is rustig

Het is al dagen rustig onder de aanvliegroute van een van de drukste banen van Schiphol. Ik heb me er nooit aan gestoord en nu begin ik het geluid bijna te missen. Ook de drukke uitvalsweg van ons dorp, die voor de deur van mijn woning loopt, is erg rustig. Minder fietsers, minder busjes en zelfs minder ambulances en politieauto’s. Op ongeveer een kilometer van mijn huis loopt een van de drukkere spoorwegen van Nederland: ik hoor de treinen nauwelijks meer rijden.
De natuur lijkt diep adem te halen en de lucht is schoner hij in jaren is geweest. Mensen doen ineens of ze aardiger zijn voor elkaar, ze doen alsof ze om elkaar geven. We danken God voor het internet en spitten onze tuin nog een extra keer om.
Ondertussen verliezen mensen hun banen omdat wij al die dingen niet meer doen die eigenlijk niet nodig zijn, maar het leven wel waarde geven. De sociale dingen, die vaak gekoppeld zijn aan het innemen van drank of eten. We willen een muur van immuniteit rond onze ouderen bouwen. Een muur waarvan niemand de eerste steen wil zijn. Wij zien ook de beelden van mensen die op hun buik in IC-bedden liggen terwijl ze beademd worden. In andere landen zingen mensen de ziekte de stad uit, in Nederland klappen we voor de zorgverleners die nog steeds te weinig verdienen. Ze verdienen te weinig, omdat wij liever geld aan een lekker etentje uitgeven, dan aan het betalen van belasting.

Dwarsdenkers en schreeuwers: mag een schrijver nog introvert zijn?

Ik blijft het ongemakkelijk vinden: waarom moeten schrijvers goed kunnen optreden? Als ik goed was in optreden in het openbaar was ik toch wel naar de kleinkunstacademie gegaan? Ik geniet juist van de sleutelen aan een tekst tot het zo scherp mogelijk op papier staat.
Zo maar een gedachte die bij me opkomt tijdens het literair festival waarin de dekolonisatie van de literatuur centraal staat. Schrijvers vertellen in de hal van het festival over het boek dat hen het meest gevormd heeft. Soms zitten er drie mensen, maar als Ilja Leonard Pfeijffer de foyer betreedt zit het nokvol. Hij doet het prachtig hoor, het is jaloersmakend.
Toch vind ik het raar. Zou een schrijver van nature niet tot in den diepste een introvert iemand moeten zijn? Persoonlijk sluit ik me het liefste op in een kamer en bestel afbakbroodjes voor drie dagen. Ik vind het verhaal (of de mythe) van Peter Buwalda (die ook in de zaal zit) herkenbaar. Hij sloot zich jarenlang op om zijn debuut Bonita Avenue te schrijven.
Toch zie je het verschil ook terug in de stijl als we Buwalda en Pfeiffer naast elkaar zetten. Pfeiffers stijl is flamboyant en erg gericht op de formulering (extravert). Buwalda formuleert ook strak en uitermate bedreven en origineel, maar het lijkt meer functioneel. Ik ben geen literatuurwetenschapper, wil dat ook niet zijn, maar ik vind het wel aardig om deze analyse te vertalen naar mijn eigen teksten. Ik denk namelijk dat je wel kan stellen dat er een verband is tussen de karaktereigenschappen van een schrijver en diens teksten, ervan uitgaande dat schrijven in essentie persoonlijk (en niet per definitie autobiografisch) is.
Ik ben iemand die zichzelf niet graag hoort praten, maar wel vindt dat hij iets te vertellen heeft. Ik zie mezelf niet als extreem introvert, maar ik ben er niet goed in om iets op het moment zelf inhoudelijk strak te formuleren. Het voelt onprettig. Met humor lukt me dat een stuk beter, dat is voor mij altijd een succesvolle strategie geweest.
Vroeger schreef ik een stijl die vergelijkbaar is met Herman Brusselmans en het was ook wel geestig. Toch zat er weinig achter en dus ging het mij als schrijver (en jullie dus zeker ook als lezer) snel vervelen. Ik gebruikte humor als automatisme en tegelijk ook als manier om de lezer op afstand te houden.
De laatste tijd probeer ik meer doordacht te schrijven. De insteek is om elk woord raak te laten zijn. Als ik er al geen aandacht aan de formulering besteedt, hoe kan ik dan van de lezer verwachten om elk woord met interesse te lezen? Ik hou erg van het werk van Raymond Carver en Helle Helle. Boeken waarbij je leestempo vanzelf afneemt en je ook nog ruimte krijgt (bijna als bij poëzie) om zelf invulling te geven aan het werk.
Het karakter van een schrijver maak in essentie niet uit, want voor elk soort teksten en schrijvers zou ruimte moeten zijn in de boekenwinkel en bibliotheek. Toch ben ik bang dat de extraverte schrijvers het gaan winnen van de introverte. Dat de dwarsdenkers het gaan verliezen van de schreeuwers. Als mensen schreeuwen heb ik geleerd om zacht te gaan praten, maar tegenwoordig redt je het hier niet meer mee.
Eigenlijk is dat niet zo heel veel anders in de wereld om het schrijven heen. We moeten altijd aan staan, we moeten ons goed in het publiek debat kunnen roeren en het leuk vinden om voor de groep te staan en ga zo maar door. De persoon die geconcentreerd luistert en slechts af en toe een rake opmerking maakt krijgt uiteindelijk geen ruimte.
Aan het einde van het festival loop ik bij een paneldiscussie binnen, waar mensen over elkaar heen buitelen in politiek correct gepraat over hoe vooringenomen iedereen is als het gaat om mensen “van kleur”. Even los van deze grammaticaal schilferige formulering viel me ook op dat er in deze paneldiscussie niet werd geluisterd. De meeste deelnemers waren op zoek naar bevestiging van wat ze toch al vonden. Het was mooi geweest als er tijdens die discussie iemand had gezeten die ongemakkelijk met zichzelf de zaal had ingekeken. En dat die persoon dan hakkelend iets had gezegd wat de mensen aan het denken zou zetten.
Laten we deze mensen koesteren.

De mist

De trein rijdt door het oosten van het land. Een blond meisje en een brunette praten met elkaar terwijl ze allebei naar de mist kijken. Ze praten, lachen niet, lijken bang om rimpels te krijgen.
‘Ik mag goddomme op mijn werk geen spaghettibandjes aan in de zomer. Daar wordt tegenwoordig toch niemand meer hitsig van?’
‘Ik zit alleen aan de telefoon. Jij spreekt nog mensen.’
‘Jij mag een kort rokje aan. Ziet bij mij ook niemand, dat zit toch onder het bureau. Dat mag ik ook zelfs niet, terwijl je weet wel.’
‘Nee niet, maar zaterdag. Wat is dat nu?’
‘Gewoon een soort vrijmibo, maar dan eentje waar je langer door kan gaan.’
‘Oh. En wat doe je dan aan?’
Het gesprek stopt hier en de meisjes kijken weer naar de mist.

Ik begrijp dat ik de lezer hier in het ongewisse laat over of dit gesprek wordt begonnen door de brunette of de blondine. Ik denk eigenlijk dat dit voor het verloop van het verhaal niet uitmaakt. Belangrijk is dat ik het weet, als als almachtige schrijver.
Ik vind dat het de brunette is die geen spaghettibandjes mag dragen. De blondine kan dus alleen maar korte zinnetjes uitspreken en heeft ook de minst goed ontwikkelde vocabulaire van het duo. Het vermoeden rijst dus dat zij ook in haar baan als telefoniste niet bijster succesvol zal zijn.
Dan is er ook het “terwijl, je weet wel” dat onbeantwoord blijft in dit verhaal. Ook dit weet ik als schrijver wel. De brunette refereert hier aan een mannelijk collega met een afzakkende broek waarvan je af en toe de bilnaad kan zien. Zij vindt het een onrecht om hiermee geconfronteerd te worden. Ze vindt het zo erg dat ze zelfs gaat vloeken, iets wat eigenlijk haar natuur niet is.
Maar voegt al die achtergrondinformatie iets toe? Zonder die toelichting is dit het verhaal van twee jonge meiden in de trein die van mening zijn dat niemand meer hitsig wordt van spaghettibandjes en korte rokjes. Ik vind dat genoeg.

Het leven en de bek

Het is een herfstavond waarin de stormen nog geen naam hadden en er een boekpresentatie plaatsvindt van een vriendin. We hebben samen schrijfles gehad. Ze zei altijd dat we ons leven in de bek moesten kijken. Ze zei dat stoer, deed het ook, was daardoor vaak gelukkig en ongelukkig en debuteerde.
In de stad in het oosten regent het onbedaarlijk en ik zet me in een kroeg. Ik bestel alle bieren die ik niet ken. De blokjes ‘Old Amsterdam’ zijn voorgesneden, de hoekjes afgerond als bij een dobbelsteen. De mosterd is pittig en het bier komt uit Rotterdam. Ik maak er een grap over rotter en amster, de werkstudent achter de bar lacht de leegte in de kroeg weg.
Ondanks het rotweer besluiten twee meisjes om op het terras onder een parasol te gaan zitten. Het voelt als wanneer mensen doorlopen in een volle trein, hoewel er naast mij een plek vrij is. Alsof ze denken dat ik hen iets aan zou willen doen. De meisjes roken niet eens.
Om te voorkomen dat ik dronken in de literaire kring aankom ga ik op tijd lopen. Ik loop door een natte stad en over een verlaten industrieterrein. Het is fijn om met geduld te lopen, om jezelf de ruimte te geven om rond te kijken. Er zijn weinig mensen op pad: kortom een prettige avond.
In de kunstenaarsbar hangt een jonge warmte, iemand is blijkbaar net met een terrasverwarmer in de weer geweest. Ik zie mensen die elkaar kennen, een enkeling kijkt wat raar naar die vreemdeling die tegen een muur geleund staat. Vandaag hou ik van die rol. Het zijn allemaal mensen die niet veel moeite met het leven lijken te hebben, of als ze er moeite mee hebben hier direct mee aan de slag gaan. Ik hoor gedichten, muziek en de vriendin die nu schrijfster is die voorleest.
Het is mooi om deze sfeer te voelen op de plek waar misschien wel een eeuw lang mensen in fabrieken werkten, waar schepen werden geleegd en iedereen kapot na een werkdag thuis kwam. Ik denk dan aan de tijd waarin boeken lezen iets was voor mensen die zo rijk waren dat ze zich te pletter verveelden. Misschien is het dat nog steeds.
Het voelt alsof ik een middag van mijn werk gespijbeld heb: vrijheid. Een middag die uit twee uur bestond en waarvoor ik keurig in het personeelssysteem verlof heb aangevraagd. Ik denk aan hoe ver mijn duivelse daad van die middag staat van het schrijven van een echt boek over dingen die je het liefst niet op papier zet. Ik las in een interview in de Volkskrant dat schrijfster Marieke Lucas Rijneveld een briefje boven haar bureau had hangen waarop stond dat ze ‘onverbiddelijk’ moest schrijven. Natuurlijk klopt dat, dat is precies het probleem. Een verhaal verzinnen kan iedereen, maar een geloofwaardig verhaal moet van ver komen. Ik hou er niet van om dingen in de bek te kijken, vaak is de dagelijkse sores meer dan genoeg.
Later die avond loop ik over het in onbruik geraakte bedrijventerrein terug naar het station en neem ik een foto van graffiti op een oude muur. In de trein schrijf ik een stukje dat ik maanden zou laten liggen. Daarna begin ik te lezen in het debuut.

Zonder arbeid geen honing graffiti
© Joost van Hoek

Naar de tram

Mijn pleegzoon is langzaam omdat hij het leuk vindt dat we samen met de bus gaan. Ik praat hem in zijn schoenen (nee niet je laarzen) en coach hem heel mindfull in zijn jas (nee niet binnenstebuiten, grapjas).
We lopen naar de bushalte. Hij stopt om minutenlang naar een lieveheersbeestje te kijken. We voorkomen dat het dier overreden wordt.
‘Kom op! We komen niet op tijd voor de bus.’
Hij ziet een lantaarnpaal die scheef staat en moet er verwonderd naar kijken. De wereld staat even stil.
‘We missen de bus!’
En dan komt er een mooie auto langs. Nee ik zeg het verkeerd, een coole auto. Daar kan je niet lopend naar kijken. 
‘Verdomme gast. Ik blijf niet zeggen dat we naar de tram moeten.’
Hij moet heel hard lachen: ‘Je zei tram, maar het is de bus.’

Ik hang aan u vast

Het is druk in de trein doordat iemand bij een botsing met een intercity is overleden. Op elk tussenstation schuiven mensen de trein in en geven anderen het op. Een jonge vrouw met krullen zet door en zegt: ‘Nog nooit een trein gezien die zo vol zit. Joshua man, dit moet je horen, echt niet normaal. Echt. Deze dag komt niet meer goed, eerst die kutschool en nu de trein. Ik snap niet waarom die zo vol zit.’
Ze ruikt dominant naar een bloemig parfum. Haar krullen kietelen onder mijn kin, terwijl ze tegen me aan duwt. Gelukkig is er geen ruimte om om te vallen. Ik probeer me vast te houden, maar wil geen reisgenoten aanklampen. Het resulteert in een koddig geschommel; godzijdank trekt de machinist dit keer rustig op.
‘Wacht even Josh. Mijn moeder op wissel. Ma wat is er. Ja ik kom eraan. Doe rustig blijf maar in de supermarkt. Ik kom eraan zei ik. Ma. Ma. Ma. Ma, wacht even ik heb Josh op wissel. Ja ik ben er over tien. Ja.’
‘Sorry meneer, sorry. Ik hang aan u vast. Wat een dag. De school, de trein, mijn moeder.’ Ze hangt met haar krullen vast aan een knoop van mijn jas. Een paar haren moeten stuk. Ze heeft er genoeg zegt ze. Mijn dochter van acht moet altijd huilen als ik haren af moet breken, omdat ze klem zijn komen te zitten.
‘Josh, ben je er nog. Wat een dag, hangt ik dus ook met mijn haren vast aan een meneer. Kutschool, kuttrein, haren vast en nu ook mijn moeder in de supermarkt, ze durft niet meer weg. Nee ik ga elke dag. Wacht we zijn er. Ik ga nu uitstappen ja.’
Ze stapt als enige uit. Iedereen zwijgt.

Daadkracht

Ik leun met mijn kin op het staal. Een plastic bandje drukt tegen mijn voorhoofd. Ik kom hier nu een paar dagen en heb geleerd dat ik mijn tanden op elkaar moet houden, zodat mijn hoofd stabiel ligt. De apparatuur is gevoelig. Tegenover me zit een oogarts met een lampje licht in mijn ogen te schijnen. Haar adem is frisser dan die van haar collega gisteren.
‘Kijk links, rechts, boven, onder, prima.’
Het is de controle van een ontsteking aan mijn gezicht die mij vorige week overviel. Ik voelde iets drukken in mijn kop en keek in de spiegel. Ik had een wal onder mijn oog die me bijna mijn zicht ontnam.
Ik ging naar de huisarts, zij keek weifelend en zei dat ik direct aan de antibiotica moest. Onzekere blikken. Een gesprek over dat je voorzichtig moet zijn omdat er veel kleine bloedvaten in je gezicht zitten. Ik heb geen idee wat dit betekent, of mijn gezicht ontploft als ik niet oppas? Of dat ik geen gevoel meer in mijn gezicht zal krijgen? Dat ik nooit de wind meer zal voelen waaien? Ik vraag niet door en slik de pillen.
De volgende dag weer de huisarts. Mijn darmen mopperen tegen de pillen. Weer een gesprek: die antibiotica zouden toch al moeten zijn aangeslagen? Ze vraagt een collega er bij, die zegt: ‘Is de andere kant van het gezicht voor u normaal?’ Ze drukken in de ontsteking, de nagels blijven staan dus is het iets met een Lantijnse naam. Ze hebben het er over draineren. ‘Hoe zwaar bent u? Een pilletje extra per dag kan vast wel.’

Na het weekend zit ik met mijn gezicht op het staal voor me uit te kijken. Er is iets in gespoten dat me een halfuur wazig zal doen kijken.
‘Het is goed. Behandel het als een verbranding van de zon. Beetje dagcrème van je vrouw erop. Maar niet in je oog.’ Het vleit me dat ze er vanuit gaat dat ik getrouwd ben, maar het kan ook een risico-inschatting zijn. Iemand met dat uiterlijk is of getrouwd of ziet er ongelukkiger uit.

Ze geeft me een hand en het is voorbij.

Dinsdagmiddag in het dorp

Er zit een monnik bij de bushalte voor het klooster. Het klooster is een bejaardenhuis voor nonnen uit heel Europa. De monnik heeft een emmer bij zich met schoonmaakspullen.

Om de hoek komt een Aziatische vrouw van een jaar of zestig aangelopen. Ze draagt een roze minirok en heeft witblond geverfd haar. Achter zich aan sleept ze een rolkoffer met hartjes. Haar hakjes tikken in een hoog tempo op de stoeptegels. Ze komt uit de richting van het klooster, maar ze kan ook van de protestants christelijke basisschool komen. Beide instituten kijken namelijk op elkaar uit.

De bus naar de stad komt aanrijden. De monnik staat rustig op een houdt zijn ov-chipkaart in de lucht. De roze vrouw zegt ‘godverdomme’ en duikt vlak voor een scooter het fietspad over. Ook de scooterrijder vloekt iets, hij kiest voor een ziekte. De buschauffeur bekijkt de dame met een brede grijns en laat haar binnen. De monnik en de roze vrouw zitten naast elkaar op de laatste twee plekken in de bus. De deur gaat met een pufje dicht.